HET GREGORIAANS ALS BRON VAN DE EUROPESE MUZIEK


Gregoriaanse zang is vanaf de achtste eeuw waarschijnlijk de meest gehoorde, gezongen, bestudeerde en beschreven muzieksoort van de westerse beschaving. Dit volledig bewaard gebleven repertoire ligt ten grondslag aan elk onderricht in de wetenschap en praktijk van de muziek en vormt in zekere zin de kern van waaruit een enorme hoeveelheid muziek werd geschreven, die tot onze dagen blijft klinken.

Het volledige uitgroeien naar het complete gregoriaanse gezangenbestand voor de mis en het officie was rond het midden van de negende eeuw nagenoeg voltooid. Het heeft sedertdien geen echte historische 'ontwikkeling' gekend, evenmin als het volkslied.   

Toch is het gregoriaans geen star en onveranderlijk bestand, geen 'dood' repertoire. Zijn éénstemmigheid betekende bij de opkomst van de meerstemmigheid niet haar einde,    integendeel: gelijktijdig met de eerste meerstemmigheid, de Notre-Dame school, de Ars antiqua, de Ars nova, de Renaissance enzovoorts bleef het gregoriaans niet alleen 'langs zij' meetrekken, door iedereen en overal te horen, maar vormde tevens in elk van deze ontwikkelingsfasen van de muziekgeschiedenis tot ver in de Barok een wezenlijk bestanddeel van de nieuwe muzikale

verworvenheden. Er werd immers in deze evolutie op steeds wisselende wijze voortgebouwd op en gebruik gemaakt van gregoriaans materiaal waarvan de sporen tot in de muziek van onze tijd aanwijsbaar zijn.

Vanuit en naast dit oerbestand groeiden op het eigen gebied van de kerkmuziek onafgebroken nieuwe loten. Na het ontstaan van de troop, prosula, sequentia en het liturgisch drama dienden de veelal privaat gezongen eigen producten van de verschillende ordens zich aan. Bij hen voegden zich in de zestiende tot diep in de negentiende eeuw de pseudo-gregoriaanse gezangen  zoals de 'Missa de angelis' (Missa VIII) en Credo III. Tenslotte moest het gregoriaans na Vaticanum II zich voegen naar de eisen en (on)mogelijkheden van de verschillende landstalen. In de kloosterlijke stilte van abdijen en conventen werd met wisselend succes op het gregoriaanse idioom doorgemijmerd ten bate van een officie in de landstaal.

De hymnen van het officie zijn niet ontsproten aan dezelfde oude stam, waarvan het gregoriaans van de mis en het officie opbloeiden. Toch willen wij deze oeroude gezangen als tot het bestand van kerkelijke zang behorende beschouwen en als zodanig in deze bespreking betrekken.

In de laatste decennia zien we een opleving van de interesse voor de kennis van de gregoriaanse muziek. Bovendien is er geenszins sprake van een verwacht museaal bestaan, maar, zij het in mindere mate, van een wijd verspreide praktische beoefening, nog steeds in de ambiance van waaruit en waarvoor deze gezangen ontstonden: de liturgie van de rooms-katholieke eredienst.



BRON

Het gregoriaans is het oudst afgeronde en geheel na ca. 900 volledig schriftelijk bewaarde en beschikbare repertoire, waarop en vooral waaruit de muzikale ontwikkelingen zich zouden voltrekken. Niettemin zijn locale, mondelinge repertoires, zowel van geestelijke als profane herkomst, rondom haar wel aanwezig geweest, maar waren toch van ondergeschikt belang.   

Kerk en maatschappij vormden in de Middeleeuwen een eenheid, waarbij ten opzichte van 'gebruiksmuziek' weinig onderscheid werd gemaakt tussen geestelijk en profaan, 'één in het geloof' als men was. Ook het maatschappelijk leven speelde zich immers bij tijd en wijle af in het kerkgebouw, dat voor een groot deel (het schip) ondermeer als buurthuis fungeerde, terwijl voor de eredienst het koorgedeelte beschikbaar was. De zorgvuldig  aangebrachte scheiding tussen beiden in de vorm van een koorhek kon evenwel een vermenging van beide functies niet altijd voorkomen.

In dit verband zij erop gewezen, dat we de discussie uit de weg gaan met betrekking tot de al dan niet juiste adjectieven: liturgische, paraliturgische, kerkelijke, geestelijke, wereldlijke, gewijde muziek enzovoorts. De ontleningen aan het gregeriaanse repertoire zijn alle afkomstig uit de liturgische zang en kunnen naar verschillende 'graden'  van kerkelijheid of onkerkelijkheid

worden verplaatst. In het algemeen zal uitgegaan worden van de volgende begripsbepalingen:   


*Liturgische muziek is muziek die bedoeld is voor en gebruikt wordt in een nauwkeurig bepaalde functie binnen de riten van de eredienst.


*Kerkelijke muziek is muziek die tijdens de eredienst wordt gebruikt of kan klinken, echter zonder vast omschreven liturgische plaats of functie; ook genoemd: gewijde muziek.    


*Geestelijke muziek is muziek die niet voor de geregelde eredienst is bedoeld, maar een geestelijk onderwerp tot thema heeft.




EUROPESE MUZlEK


De latere vormen en genres die uit het gregoriaanse oerbestand ontstonden, behoorden uiteraard primair tot het vocale terrein. Zelfstandige instrumentale muziek in West-Europa bestond tot het einde van de zestiende eeuw nog vrijwel niet (wel instrumentaal 'spel'!) en zeker

niet in genoteerde vorm. Indien al instrumenten, zowel binnen als buiten de kerk, klonken, dan was het uitsluitend ter ondersteuning, vevanging,verdubbeling (octavering) of inkleuring van de zangpartijen.

Als na l600 de instrumentale muziek zelfstandiger wordt, dan zal zeker aanvankelijk een niet onbelangrijk deel hiervan voor rekening van toetseninstrumenten komen zoals het orgel en het clavecimbel. De tabulatuurpraktijk met betrekking tot vocale stukken wijst in die richting. De talrijke 'Fundamenta' leggen de vruchtbare brug tussen het Gregoriaan (vox principalis!) en de instrumentale tegenstem, waaruit het latere orgelrepertoire zich zal ontplooien.

Er zij tenslotte opgemerkt dat men uitermate voorzichtig moet zijn met het aanwijzen van concrete ontleningen aan het gregoriaanse repertoire louter en alleen op grond van niet meer dan 'modale' gelijkenis.

Elke modus heeft immers een geheel eigen arsenaal van motieven en melodische wendingen, die het karakteristiek van die modus uitmaken en eerder naar die modus dan naar een gezang in die modus verwijzen.   



EENSTEMMIGHEID


INLEIDING

Terwijl het bestand aan gregoriaanse liturgische gezangen voor mis en officie in de negende eeuw als volledig uitgebouwd mag worden beschouwd, is er niettemin reeds aan het eind van die eeuw een groei waar te nemen van nieuwe loten uit het bestaande repertoire. Frankische musici brachten, mede onder invloed van de Karolingische Renaissance, veranderingen en aanvullingen aan in de Romeinse gezangen, meer passend hij hun volksaard. Het hoogtepunt van deze bloei werd bereikt in de periode van de tiende tot de twaalfde eeuw.

De nieuwe gezangen werden gecomponeerd voor gebruik binnen de liturgisehe vieringen. Zij ontstonden in deze periode vrijwel uitsluitend hij het proprium van de mis, bij voorkeur het Alleluia-gezang en in het officie, met name bij de solistische delen van de responsoriale gezangen.


GEESTELIJK


Bestaande melisma's werden uitgebreid of aangevuld, soms door het vele malen herhalen van één of meerdere notengroepen zonder evenwel ook de tekst aan te vullen, dus vocaliserend. Daardoor ontstonden de z.g. 'sequentiae' of 'jubilationes'. Dit procédé paste men bij voorkeur toe aan het einde van het solistisch vers van het graduale, alleluia of responsorium.


*troop en prosula

Al spoedig echter werden melismatische passages getropeerd, dat wil zeggen zij werden in syllabische stijl van tekst voorzien, een werkwijze die op veel plaatsen in het gregoriaanse repertoire zou worden toegepast. Hierbij streefde men naar een zo hoog mogelijke graad van consonantie met de oorspronkelijke tekst. Deze praktijk van troperen vormde een poort, waardoor poëtische teksten de liturgie binnendrongen. Tropen en prosulae mogen dan ook beschouwd worden als een geestelijke tekstverrijking binnen de liturgie.


*Sequentia

Bij de sequentia in eigelijke zin is sprake van tekstplaatsing en uitbouw van het alleluiamelisma, hetgeen eveneens een vorm van tropering is. Bij de melodische voortzetting van de sequentia wordt doorgaans een vast patroon gevolgd, namelijk

(a)-a-b-b-c-c-d-d,de zogenaamde 'cursus duplex'. Van de taloze sequentia die in gebruik waren, zijn er slechts vier  in de huidige liturgie behouden gebleven.


*Cantio sacra

Hierbij werd vaak als bron gebruik gemaakt van de melodie van een bestaande hymne op een klassiek metrum. Voorzien van een nieuwe tekst werd deze melodie omgevormd, uitgebreid of van modus veranderd .


*Liturgisch drama

Dit kerkelijke spel vormde tussen de tiende en dertiende eeuw niet zelden een uitwijkplaats vanuit een streng liturgische gebondenheid. Vooral waar in tropen en prosulae sprake is van een dialoog, zoals men ten aanzien van de verrijzenis-gegevens in de Paasspelen, lag het spelelement voor de hand. Dat hier nogal eens gebruik werd gemaakt van bestaande gregoriaanse gezangen, is duidelijk te constateren in het spel van de Emmausgangers, met betrekking tot de vesperantifonen van de eerste Adventzondag. Op dit terrein gaan liturgische en profane muziek elkaar benaderen en wederkerig beïnvloeden. Op de duur ontaarde zo'n 'Kerkspel' (karspel) niet zelden in een studentikoze of kermisachtige aangelegenheid.

Profaan


Profaan wil zeggen: wereldlijk, niet liturgisch, niet kerkelijk, maar mogelijk wel 'geestelijk'. Deze gebieden doordrongen elkaar; de grens tussen beide was immers veel vager dan nu. Van het vroege profane repertoire is vrijwel geen muziek bewaard gebleven, alleen teksten, beschrijvingen en afbeeldingen. Zie bijvoorbeeld het samengaan van een liefdeslied met een geestelijk contrafact daarop: 'O       admirabile Veneris idolum' en "O Roma nobilis'

Ook het latere omvangrijke repertoire van de troubadours, trouvères, Meistersinger en Minnesänger kan niet los gezien worden van de ontwikkelingen, die zich vanuit het gregoriaans voordeden.

Met name het vormprinciep van de hiervoor genoemde sequentia met haar dubbele cursus is in tal van liedvormen uit het troubadoursbestand aanwijsbaar. De sequentiavorm leverde dan ook zonder twijfel het belangrijkste, dat de Middeleeuwen op poëtisch gebied hebben gecreëerd: namelijk de voortgaande herhaling. Wij treffen dit aan in de profane lai (laich), retrouenge, ballade en rondeau. Het refrein-procédé van het rondeau was vanuit het gregoriaans overbekend: denken wij slechts aan de antifoon bij de psalmodie en de responsoriale psalmmodie met zijn gedeeltelijke ('a latere') herhaling van het respons. Ook in de instrumentale dansvorm van de 'estampie' vinden we deze techniek terug. Dit herhalingsmechanisme is in oorsprong rechtstreeks afkomstig uit de hiervoor genoemde melisma-herhalingen in het gregoriaanse repertoire. Deze alleluia's met herhaalde motieven zijn dan ook van betrekkelijk jonge datum.



Notatie

Het gregoriaans heeft niet alleen in zijn repertoire, vormen en stijlen de bakermat gevormd voor de ontwikkeling van de Europese muziek. Ook de schriftelijke weergave ervan, het notenbeeld was van doorslaggevend belang voor de notatie van de muziek der volgende eeuwen.

Rond 1150 ontwikkelde zich in Noord-Frankrijk een muziekschrift dat uitging van de tot dan toe gebruikelijke neumennotatie. De elementaire neumen punctum (.) en virga (/) waren van oorsprong tekens om een relatief lage, gelijke of hoge noot aan te geven. De eenvoudigste combinaties waren de podatus (V), clivis (/\), porrectus (N), torculus ( _-_ ) en climacus( /-_ ).

Deze samenstellingen werden ligaturen genoemd: zij verbinden twee of drie noten tot een groep.

Punctum en virga veranderden geleidelijk van een punt en streep in twee vierkante (kwadraat) notentekens: respectievelijk de brevis en de longa. Deze kwadraatnotatie werd door de Notre Dame school aangewend voor het noteren van de 'musica mensurabilis', de meetbare muziek. Hier doet zich een zeer belangrijke verandering voor. De beide tekens punctum en virga en de ligaturen, die tot dan toe tekens voor de melodische beweging waren, gaan nu naast de functie van melodische fixatie ook een metrische waarde vertegenwoordigen: brevis (punctum) en longa (virga) kregen een tijdsduurverhouding van respectievelijk 1:2. Dit correspondeerde met het driedelige ritme, dat vanuit de speelmanmuziek en de volksmuziek het kerkelijk repertoire binnendrong.

Hiermede kwam een definitieve breuk met het gregoriaans tot stand, wij zagen het reeds: een van de meest elementaire factoren van het gregoriaans, namelijk haar vrije ritme, werd ingeruild voor een gemensureerd ritme, weergegeven in de twee notenwaarden: lang - kort. Deze werden in een regelmatige afwisseling van losse noten met een woord of lettergreep onder iedere noot ('notatio curn litera') vooral toegepast in syllabische stukken zoals in de niet gregoriaans gebonden conductus. Ook de gregoriaanse ligaturen werden in dit notatiesysteem ondergebracht en toegepast, met name ten aanzien van de melistiek van de discantus- en clausulazettingen, in een 'notatio sine litera', waarbij niet onder elke noot een woord of syllabe stond. De binaire ligaturen: podatus en clivis vormden notengroepen met de tijdswaarde van: kort - lang. Tesamen met de ternaire ligaturen gaan zij rond 1200 de figuren worden waarin de twee notenwaarden in de zes ritmische modi functioneren. Het aanvankelijk vrije ritme van de lange notenreeksen in de tegenstem van de organa verschijnt in de discantus en clausula nu in een streng geregelde ritmiek met een regelmatige opeenvolging van lange en korte noten. In deze modale notatie wordt de onderlinge toonduurverhouding echter niet afgelezen aan de hand van de enkele losse noot, maar uit de groepering der opeenvolgende ligaturen. Zo kan een porrectus, naar gelang de modus waarin hij staat een tijdswaardeverhouding uitdrukken van: 2-1-2, 1-2-1,1-2-3 of 1-1-1.


*Jan Valkestijn-Het Gregoriaans als bron van de Europese muziek